Weidelijkheid

Weidelijk jagen gaat uit van een duurzame benutting van natuurlijke overschotten met respect voor het wild. Een jager mag oogsten uit de natuur, maar alleen als de populatie van het betreffende wild dat toelaat en het individuele dier met een grote mate van waarschijnlijkheid ineens gedood kan worden. Ook na het schot wordt het gestrekte stuk met respect behandeld, niet alleen door de omgang met het dode dier, maar vooral door het dier optimaal te benutten en niets onnodig verloren te laten gaan. Door weidelijk te jagen kan generatie op generatie het jachtgenot beleven zonder overbelasting van de in het wild aanwezige dieren.
Kort gezegd gaan weidelijkheidsregels over gedrag, waarden en normen. Zowel over gedrag bij jagers onderling, als over veiligheid en gedrag ten opzichte van het wild. Als we ons beperken tot de weidelijkheidsregels ten opzichte van het wild gaat het om de volgende zaken: benuttingsjacht.

Bij het jagen wordt veelvuldig het woord ‘Aanspreken’ gebruikt. Deze typische jachtterm kan in het kort vertaald worden met ‘weten wat je schiet’.Het is een kleine wetenschap op zich maar het gaat niet alleen om wat je schiet, vooral ook de manier waarop je dat doet (voorkomen van nodeloos lijden) is van groot belang in de jacht. Het houdt in dat de jager niet onmiddellijk zijn geweer richt, wanneer hij een stuk wild ziet. De jager zal eerst beoordelen om welke diersoort het gaat, geslacht, conditie, leeftijd etc. Dan bepaalt hij of het dier ‘geoogst’ mag worden en of hij dat zelf ook wil resp. verstandig vindt. Of een dier in die bepaalde periode geschoten mag worden, wordt in beginsel bepaald door de Flora en Faunawet, vervolgens door de Provincie die op advies van de Faunabeheereenheid (FBE) een ontheffing/vrijstelling afgeeft voor bepaalde diersoorten. Per diersoort kan deze beoordeling anders verlopen. 
Bij ganzen gaat het alleen om de soort, maar in het geval van bijvoorbeeld hoefdieren zoals reeën of edelherten komt daar nog veel meer bij kijken. Zo is het van belang of het te oogsten dier wel of geen jongen bij zich heeft en nog veel meer. 
In het geval van wilde zwijnen wordt bijvoorbeeld de voorste zeug nooit geschoten, die is meestal de voorbeeldfiguur (Leitbache) van de groep (rotte) en die speelt dus een belangrijk rol in het 'opvoeden' van de jonge biggen en de sociale cohesie binnen de rotte.
In het voorbeeld van wilde eenden gaat het voornamelijk om het schieten van de mannetjes (woerd). Dit is van groot belang om er zo voor te zorgen dat er een gezonde verhouding bestaat tussen mannetjes en vrouwtjes (eendje) zodat het vrouwtje normaal haar jongen groot kan brengen zonder daarbij te worden gestoord door een groot aantal mannetjes die haar dwingen opnieuw te paren met alle gevolgen van dien. 
Verder bepaalt de jager of het dier goed staat, (breed) d.w.z. met de zijkant naar de jager toe, zodat een goed en veilig schot mogelijk is. Dan mag er ook geen tweede dier achter staan, aangezien een uittredende kogel het dier daarachter zou kunnen verwonden.

Zo komt er dus veel meer kijken bij het werk van een jager dan louter de trekker overhalen. Een jager moet hiervoor dan ook voldoen aan zware eisen, zowel in kennis van flora en fauna, als de veiligheid omtrent wapens en hun uitwerking. Dit zijn onderdelen waarvoor men een diploma moet halen. Beginnende jagers met weinig praktijkervaring worden door ervaren jagers verder (praktijkgericht) opgeleid. De weidelijkheid loopt overal als een rode draad doorheen.
één moment...